Oesterparken Halewyck

From Coastal Wiki
Revision as of 09:05, 26 June 2012 by Ruth (talk | contribs)
Jump to: navigation, search

Oesterparken "Halewyck & Cie"(1931-1973/1991)

Rond ca. 1931 liet Raoul Halewyck de oesterputten van de “N.V. Les Produits Maritimes” in Nieuwpoort over aan Adelson Fagnard, die ook de “N.V. Huîtrière et Viviers de Lombardsyde” in dezelfde stad uitbaatte. Halewyck zelf trok opnieuw richting Oostende, waar hij de firma “N.V. Huîtrière et Poissonnerie Réunies” uit de grond stampte. Algauw werd de naam van deze onderneming echter veranderd in “Huîtrières Halewyck & Cie”.[1]


Situatie voor WO II (1931-WO II)

A. Eerste park "Halewyck & Cie" aan de Esplanadestraat in Oostende (1931-WO II)

Opvolger van Oesterpark "Desmet"

In 1931 nam Raoul Halewyck de oesterput van de oude firma "Desmet" aan de Esplanadestraat, bij de haven van Oostende, over. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd dit waterbassin echter zwaar en onherstelbaar beschadigd, waarna Halewyck zijn oesterkweek naar de naburige putten van de oude firma’s "Stichtert-Stracké & Cie" en "Roger-Lohr" verhuisde.[1] De firma had voor WO II ook een depot gelegen op de hoek van de Marie-José-plaats en de Madridstraat, waar oesters en kreeften verkocht werden. [2][3] De oesters die aan de Esplanadestraat gevet werden kwamen onder andere uit Portugal en Zeeland, maar vanaf 1935-1936 startte "Halewyck & Cie" ook met de invoer van de Amerikaanse ‘Bluepoint Oysters’. Deze oesters, afkomstig uit Long Island, werden verscheept in grote vaten van 300 kilogram, die na een 2 à 3 weken lange tocht aankwamen in Antwerpen. In de Oostendse oesterput konden de dieren bekomen van hun lange reis.[4]


B. "Halewyck & Cie" in de Oostendse Spuikom (ca. 1934-WO II)


1934: Start

In 1934 begonnen "Halewyck & Cie" en enkele andere firma’s met proeven voor integrale oesterkweek in de Oostendse Spuikom. Deze integrale oesterkwekerij was iets nieuws, want tot nu toe hadden de Belgische oestertelers zich hoofdzakelijk bezig gehouden met het vetten en zuiveren van jonge Engelse oesters in het Belgische zeewater. Rond 1922 was echter een epidemie uitgebroken in de Engelse oesterkwekerijen, waardoor de bevoorrading van onze gebieden in het gedrang kwam. Tijdens deze periode van Belgische inactiviteit profileerden de Zeeuwse kwekers zich steeds sterker en namen ze een overheersende positie in op de Europese oestermarkt. [1] De Belgische regering probeerde dit tegen te gaan en wou de industrie in de eerste plaats onafhankelijk maken van de buitenlandse oesterinvoer. Vanaf 1933 liet de Bestendige Commissie voor Zeevis en Oestercultuur dan ook testen uitvoeren om de geschiktheid van onze wateren voor de integrale oesterkweek, waarbij de oesters hun volledige levenscyclus in Belgische wateren zouden doorbrengen, vast te stellen.[5] Gronden werden ter beschikking gesteld aan zij die de proeven wilden ondernemen.[6] In Nieuwpoort gingen de firma's "Vlaming en Nollet" en "N.V. Ostrea" aan de slag in de Vlotkom, terwijl verschillende kwekers in Oostende hun kans waagden in de Spuikom. Ook Raoul Halewyck deponeerde, samen met zijn medewerker Wandels, een kleine hoeveelheid volwassen oesters in het moeilijk verversbare water van de ca. 84 hectare grote Spuikom in Oostende. In tegenstelling tot wat men verwachte, bleken de oesters goed te aarden in deze omgeving: de dieren groeiden tijdens het eerste jaar flink aan en plantten zich ook voort in het water. Dit oesterbroed bleek bovendien makkelijk vangbaar, waarna het op een geschikte ondergrond aangebracht werd en zich verder kon ontwikkelen.[1] Ook de firma "N.V. Ostrea" begon in 1933 trouwens op kleine schaal met de oesterkweek in de Spuikom.


1935: Schaalvergroting

Deze eerste positieve resultaten zorgden voor een schaalvergroting van de proefnemingen vanaf 1935. In de loop van het jaar werden zo'n 550.000 Zeelandse en Franse oesters van verschillende leeftijden door "Halewyck & Cie" ondergebracht in de Spuikom. Bovendien werden ook 25.000 ‘verzamelaars’ – gekalkte pannen waarop het oesterbroed zich kon vestigen – neergelaten in het water. Op het einde van 1935 bleken zich daar maar liefst zo’n 450.000 jonge, gezonde oesters op ontwikkeld te hebben. Dit waren de allereerste oesters die op grote schaal voortgebracht waren in de koningin der badsteden en die dus ook echt de naam van Oostendse oesters verdienden.[1] Deze kleine oesters werden vervolgens losgemaakt van de verzamelaars, waarna ze op speciale kaders aangebracht werden om verder te groeien. [5] De gehele kwekerij werd onderverdeeld in ‘perken’ met oesters die verschillende stadia van hun ontwikkeling bereikt hadden.[7] Van zodra de oesters volgroeid waren, werden ze overgebracht naar de put aan de Esplanadestraat, waar ze in het zuivere zeewater consumptieklaar gemaakt werden.[8]


1936-1937: Tegenvallende resultaten

De resultaten in 1936 en 1937 vielen echter tegen. Onguur weer, de overdadige groei van schadelijk zeegras, maar vooral de aanwezigheid van verschillende oesterkwekers in de Spuikom maakten de situatie moeilijk.[9] Elke teler hield er immers andere ideeën op na op vlak van technieken en volgde een ander schema voor waterverversing. Dit laatste gebeurde toen trouwens via de Noord-Ede, aangezien het beheer van de sluizen tot in de jaren 60 in handen van de overheid bleef.[4] Deze manier van werken was zeer schadelijk voor de voortplanting van de oesters, aangezien de oesterlarven niet bestand waren tegen de temperatuurverschillen die veroorzaakt werden door het constante in- en uitvloeien van het water. Toch besloot de Bestendige Commissie voor Zeevis en Oestercultuur aan het einde van dit jaar dat, op basis van alle onderzoeksresultaten sinds 1934, de integrale oesterkweek in onze wateren zeker mogelijk was en dus aangemoedigd moest worden.[1]


1938-1940: Hoopgevende resultaten

In 1938 werd uiteindelijk beslist om de oesterkweek in de Spuikom volledig over te laten aan Raoul Halewyck. Hij verspreide zijn nog levende dieren onmiddellijk over de beschikbare oppervlakte om een zo goed mogelijke voedseltoevoer te garanderen. Vervolgens bond hij de strijd aan met het woekerende zeegras en nam maatregelen om het verslibben van de kom tegen te gaan. Dit alles wierp zijn vruchten af: de jaren daarop boekte Halewyck hoopgevende resultaten en in 1939 kon de Oostendse oesters zijn plaats opnieuw innemen op de Belgische markt. De toekomst leek rooskleurig, maar WO II besliste er helaas anders over.[10] Begin 1941 maakten de Duitse bezetters immers een einde aan alle oestercultuur in de Spuikom.[1]


C. "Halewyck & Cie" in Zeebrugge (voor 1940-WO II)

Voor 1940 opende "Halewyck & Cie" ook een oester- en kreeftenput in Zeebrugge.[4] Dit park was gelegen aan de Havengeulstraat, maar kende slecht een korte levensspan. Tijdens WO II werd deze kwekerij vernietigd en nadien werd ze niet opnieuw opgebouwd.[11]

Situatie na WO II (ca. 1945-1973/1991)

A. Tweede park "Halewyck & Cie" aan Esplanadestraat in Oostende (ca. 1951-1953/1991)

Opvolger van oesterpark "A. Rau et Fils"

De oesterput van "Halewyck & Cie" aan de Oostendse Esplanadestraat werd tijdens de Tweede Wereldoorlog volledig vernield en de schade bleek onherstelbaar. Raoul Halewyck koos daarom op zijn zaak te verhuizen naar de aanpalende putten van de firma "A. Rau et fils", oorspronkelijk de kwekerijen van ”Stichert-Stracké & Cie” en ”Roger-Lohr”.[1] Deze waren weliswaar ook beschadigd tijdens de oorlog, maar konden makkelijker gerestaureerd worden. De oesterputten werden in 1951 aangekocht en opnieuw in werking gesteld.[8] Twee jaar later kwam daar echter alweer een einde aan de oesterkweek. Tijdens de overstroming van Oostende begin februari 1953 werden ook de putten getroffen, waarna de familie Halewyck besliste om de oesterteelt in deze bassins op te geven. Het park bleef echter wel in handen van de Halewycks en werd tot in 1991 gebruikt voor de kreeftenkweek.[4] De putten werden uiteindelijk in 1995 gedempt.[12]


B. "Halewyck & Cie" in de Oostendse Spuikom (ca. 1956-1973)


Herstel (1945-1956)

Van 17 tot 23 januari 1941 lieten de Duitse bezetters de Oostendse Spuikom volledig leeglopen. Vervolgens werd een dijk aangelegd en werd de gehele kom omgevormd tot een basis voor watervliegtuigen. Deze leegloop, in combinatie met een strenge vorst, zorgden ervoor dat de vruchten van jarenlange inspanningen en investeringen van “Halewyck & Cie” in sneltempo verloren gingen. In totaal werden ongeveer 1,8 miljoen oesters vernietigd door deze ingreep.[1] Onmiddellijk na het einde van de Tweede Wereldoorlog begon Raoul Halewyck met de heropbouw van zijn installaties in de Spuikom.[4] In de loop van de winter van 1944-1945 ging de firma weer van start, al ging het toen louter nog om het ‘parkeren’ van ingevoerde oesters in onze wateren. Vooraleer namelijk sprake kon zijn van een nieuwe poging tot integrale oestercultuur in deze bassin, moest het werk van de Duitsers ongedaan gemaakt worden.[13] Voor Raoul Halewyck betekende dit het begin van een lange campagne waarin hij de nationale, provinciale en gemeentelijke overheden probeerde te overtuigen van het belang van de oesterindustrie.[14] In 1956 haalde hij eindelijk zijn slag thuis: de door de Duitsers aangelegde afsluitdijk werd verwijderd door het Ministerie van Openbare Werken. Bovendien werden ook de sluizen hersteld, waardoor de noodzakelijke verversing van het zeewater in de kom weer mogelijk werd.[6]


Nieuwe kweekmethoden (1956-begin jaren 60)

De Spuikom, die 16 jaar in onbruik was geweest, bleek in 1956 erg verzand en toegeslibd te zijn. De kweek van oesters op de bodem, zoals dat voor de oorlog voorkwam, bleek niet langer mogelijk en het ontwikkelen van nieuwe kweekmethodes was noodzakelijk.[10] Het was Eugène Leloup, de voorzitter van het Zeewetenschappelijk Instituut in Oostende, die uiteindelijk met het idee van de teelt op stokken op de proppen kwam. Hierbij werden twee- en driejarige oesters met cement vastgezet op stokken van green heart-hout, een soort hout dat een grotere dichtheid heeft dan water en dus niet begon te drijven. Deze stokken werden aan een stelling gehangen en ondergedompeld in het zeewater. De voortdurende beweging van de stokken in het water verzekerde de oesters van een rijke voeding, terwijl ze zich ook vrij van slijk konden ontwikkelen. Ook de ‘verzamelaars’ werden weer in de Spuikom gedeponeerd, met als doel het oesterbroed te vangen.[6] Deze nieuwe methodes waren zeer arbeidsintensief: “Halewyck & Cie” stelde vanaf dan zo’n 15 à 20 arbeiders te werk.[4] De resultaten van dit eerste nieuwe oesterseizoen in 1956 waren hoopgevend. Hoewel de groei van oesters niet spectaculair was, bleek de kwaliteit dat wel. De oesters hadden de sappige en fijne smaak waarvoor de Ostendaises vroeger vermaard waren. Ook de voortplanting van de oesters kwam vlot op gang, want reeds in de zomer van 1956 waren de verzamelaars bedekt met jonge oesters. In de jaren erna werd "Halewyck & Cie" echter volop geconfronteerd met factoren die een ongunstige invloed hadden op de oesterkweek. Vooral de slechte bodemgesteldheid van de Spuikom was zorgwekkend. In het midden van het bassin was bovendien een diepe kuil aanwezig, die ook bij eb nooit leeg stond. In dit water ontwikkelden zich volop parasieten, die de ontwikkeling van de oesters niet ten goede kwam. Bovendien was ook de toenemende bezoedeling van het zeewater in het algemeen een gevaar voor de oesterteelt. Om deze euvels te verhelpen, werd vanaf het begin van de jaren 60 de hulp ingeroepen van wetenschappelijke onderzoekers.[1]


Biotoop voor biologisch onderzoek (begin jaren 60-1973)

Op 26 mei 1959 werd door de overheid een werkgroep ‘Oestercultuur’ opgericht, die onder leiding van Eugène Leloup de meest geschikte plaatsen voor integrale oesterkweek aan de Belgische kust moest opsporen en de reële mogelijkheden van die locaties in kaart moest brengen. Er kwamen uiteindelijk vier plaatsen in aanmerking: het Zwin, de wateren tussen Zeebrugge en Blankenberge, het Handelsdok te Nieuwpoort en de Spuikom te Oostende. In de daaropvolgende jaren werd de Spuikom intensief bestudeerd, maar in 1964 werden de proeven van de werkgroep wegens het emeritaat van professor Leloup en een tekort aan subsidies stopgezet. De Spuikom bleef echter een interessante biotoop voor onderzoekers als Guido Persoone en Philip Polk van het Instituut voor Zeewetenschappelijk Onderzoek (IZWO).[1] Beide onderzoekers, maar ook Eugène Leloup voor hen, werkten nauw samen met Raoul Halewyck om de oesterkweek te bevorderen. Al deze inspanningen waren echter tevergeefs: de oprukkende vervuiling van het water in de Spuikom belemmerde de goede ontwikkeling van de oesterlarven.[1] Ook de invoer van vreemd oesterbroed leverde niets op: experimenten met Japanse en Australische varianten draaiden op een sisser uit. Bovendien werkte ook de natuur niet altijd mee. Tijdens de strenge winter van 1963 ging de oesterteelt bijvoorbeeld grotendeels verloren door het dichtvriezen van de Spuikom. De pogingen van de familie Halewyck om nog zoveel mogelijk stokken uit het ijs te kappen en in een camionette te laden die rondreed op de ijsvlakte van de Spuikom, mochten niet baten. Het verlies van deze oogst betekende een serieuze aderlating voor de firma. Uiteindelijk werden de oesterkweekproeven in de Spuikom in 1973 stopgezet. Dat jaar bracht de onderneming nog zo’n 268.555 stuks oesters op de markt, maar door de slechte waterkwaliteit was wel ongeveer 30% van het totale aantal uitgezette oesters verloren gegaan.[4]


C. "Halewyck & Cie" in Nieuwpoort (ca. 1955-1974)

Opvolger van de oesterkwekerij "Huîtrière Nieuport-Bains"

Rond 1955 keerde de familie Halewyck terug naar de oesterkwekerij die de “N.V. Les Produits Maritimes” in 1922 opgericht had aan de linkeroever van de IJzer in Nieuwpoort. Raoul Halewyck had dit park in 1931 verkocht, maar voegde het vermoedelijk rond 1955 opnieuw toe aan zijn bezittingen.[4] In 1957 was het hele complex zeker in handen van de firma "Halewyck & Cie", die het overgekocht had van de familie Fostier.[15] Het was zijn zoon René die uitbater werd van de oesterkwekerij en de bijhorende eetgelegenheid. Algauw werden de putten zelf echter minder en minder gebruikt, al bleef het restaurant zich wel specialiseren in oesters en kreeft. In 1974 werd de hele zaak afgebroken om plaats te maken voor de appartementencomplex Nautilus.[16] In de tuin van dit gebouw herinneren het brugje en een vijvertje vandaag nog steeds aan de laatste Nieuwpoortse oesterputten.[17]

Referenties

  1. 1.00 1.01 1.02 1.03 1.04 1.05 1.06 1.07 1.08 1.09 1.10 1.11 Halewyck, R.; Hostyn, N. (1978). Oostends oesterboek: historiek van de Oostendse oesterteelt vanaf de 18e eeuw tot op heden. Oostendse Heem- en Geschiedkundige Kring "De Plate": Oostende. 68, 34 pl. pp.
  2. L’Echo d’Ostende, 15 oktober 1932.
  3. Le Littoral, 24 december 1932.
  4. 4.0 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 Interview Georges Halewyck, 16 maart 2012.
  5. 5.0 5.1 De Zeewacht, 26 september 1936.
  6. 6.0 6.1 6.2 Van De Walle, J. (1959). De oesterteelt aan de Belgische kust, in: West-Vlaanderen Werkt 1959(3): 94-97.
  7. De Zeewacht, 21 november 1936.
  8. 8.0 8.1 Archief Dienst voor Zeevisserij (DVZ) - Vlaamse overheid: Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Landbouw- en Visserijbeleid, map M4II: documenten ivm. oesterkweek Oostende (mapje 48).
  9. Halewyck, R. (1939). Résultat des expériences de culture d'huîtres dans le Bassin de Chasse d'Ostende de 1936 à 1938, in: (1939). 2e Internationaal Congres van de Zee, Luik, 30-31 Juli en 1-2 Augustus 1939 = 2ième Congrès International de la Mer, Liège, 30-31 juillet et 1-2 août 1939. pp. 438-440.
  10. 10.0 10.1 Halewyck, R. (1961). Huîtres d'Ostende J. des Voyages 30: 89-90.
  11. Archief Raoul Halewyck: Proces-verbaal met raming van de oorlogsschade aan de installaties van de oesterput in Zeebrugge.
  12. Gevaert, F., De metamorfose van de haven van Oostende (deel 9), De Plate 2006.
  13. Leloup, E.; Halewyck, R. (1949). La situation de l’ostréiculture dans le Bassin de Chasse d’Ostende de 1939 à 1948 Rapp. et Proc.-Verb. Cons. Int. Explor. Mer 128(2): 19.
  14. Archief Raoul Halewyck: Correspondentie ivm. herstel Spuikom 1950-1956.
  15. Kadastraal Archief Provincie West-Vlaanderen, eigendom Fostier (1952) en Halewyck (1957).
  16. Beun, J. (1988). Oester- en kreeftenkwekerijen te Nieuwpoort Bachten de Kupe 30(2): 45-51.
  17. Bijnens, B. (2001). Nieuwpoortse oesterputten Bachten de Kupe 43: 208-215.

Meer weten