Oesterpark Clays

From Coastal Wiki
Jump to: navigation, search


Oesterpark "Clays & Cie" (1765-ca. jaren 1820)

Loading map...
Hedendaagse kaart van Oostende, met de ligging van het voormalige oesterpark van “Clays & Cie”


Voorloper van oesterpark "Vanderheyde"


“Clays & Cie” zag in 1765 het levenslicht en was het allereerste oesterpark aan de Vlaamse kust. Nog voor er sprake was van een binnenlandse oesterproductie, kenden de schelpdieren tijdens de 18e eeuw echter al grote afname in de Oostenrijkse Nederlanden. Franse, Engelse en vooral Zeeuwse exemplaren (afkomstig uit Zierikzee en Veere) werden in aanzienlijke hoeveelheden ingevoerd in onze gebieden.[1] De import van deze consumptieklare oesters gebeurde in tonnen. Cijfermateriaal leert ons dat in 1763 3.030 tonnen, in 1764 3.783 tonnen en in 1765 4.059 tonnen oesters hun weg vonden naar onze streek. Het aantal dieren per ton varieerde echter naargelang de grootte van de schelpen: één ton kon ca. 1.800 à 1.900 grote, 2.400 à 2.600 middelgrote of 3.400 à 4.000 kleine oesters bevatten. Indien de gemiddelde inhoud van één ton vastgelegd zou worden op 2000 dieren per ton, dan werden in de periode 1763-1765 jaarlijks maar liefst gemiddeld 7.249.000 oesters geïmporteerd in de Zuidelijke Nederlanden.[2] In 1767 schatte de overheid de consumptie zelfs op 6000 tonnen of ca. 12 miljoen oesters per jaar.[1]


Het allereerste oesterpark aan de Belgische kust


Het is dus niet verwonderlijk dat enkele oplettende Gentse handelaars het potentieel van een inheemse oesterkweek inzagen en besloten om een eigen kwekerij op te starten aan de Vlaamse kust. De voortrekkers van dit plan waren de gebroeders Jan en Pieter De Loose. Samen met vier andere investeerders, nl. burggraaf Vilain XIIII, Vilain Heer van Welle en de belangrijke zouthandelaars Jacques en Jan-Baptiste Ryngaut, stichtten zij een vennootschap met als doel de aanleg van een eigen oesterput.[1] De broers De Loose bezaten de helft van deze maatschappij, de vier andere investeerders leverden elk één achtste van het kapitaal. De oude zeekapitein Constantijn Clays werd de effectieve uitbater en directeur van de firma, die toepasselijk ook “Clays & Cie” gedoopt werd.[2] Vermoedelijk was de keuze voor Clays geen willekeurige beslissing: hij was tussen 1757 en 1760 immers werkzaam geweest in Zierikzee, de stad die in de 18e eeuw bij uitstek bekend stond om zijn bloeiende oesterteelt. In het eerste verzoek van Clays en de broers De Loose aan de overheid werd trouwens ook duidelijk vooropgesteld om een oesterkwekerij op Zeeuwse wijze uit te bouwen.[1]

Op 1 mei 1765 sloot de firma “Clays & Cie” een pacht af met Jacques Van Zuylen, Heer van Garsbeke, voor een terrein van ca. 2 hectare in de Sint-Catharinapolder, net buiten de stad Oostende. Op deze plaats werden in totaal vier waterbassins geïnstalleerd. Twee daarvan deden dienst als waterreservoir, in de twee andere werden de oesters gedeponeerd en verwaterd. Alle putten stonden bovendien in verbinding met elkaar door kleine sluizen, die het mogelijk maakten om elke zes uur het gebruikte water af te voeren en vers voedselrijk binnen te brengen.[3] “Clays & Cie” haalde de jonge oesters voornamelijk uit Colchester, Faversham en Brightlingsea,[1][4] maar bevoorraadde zich ook op de kusten van Schotland.[5] De dieren werden met visserssloepjes naar Oostende gebracht en vervolgens in de oesterputten geplaatst tot ze volgroeid waren.[2] Onze kust bleek al snel een ideale plaats voor deze kweek. Het brakke, voedselrijke water kwam de ontwikkeling van de weekdieren ten goede en bracht zo vlezige, blanke en sappige oesters voort.[3]


Een exclusief monopolie


Op 1 juli 1765 verkreeg “Clays & Cie” van de Raad van Financiën een exclusief octrooi op de binnenlandse oesterkweek voor een periode van 15 jaar. Niemand anders kon zich binnen de Oostenrijkse Nederlanden dus toeleggen op dezelfde industrie. Bovendien werd de firma ook vrijgesteld van enige tol op de import van kweekoesters én op de export van de gevette weekdieren naar het buitenland. Ten slotte zouden bepaalde steden, door een bemiddelend optreden van overheidswege, zelfs hun stadsrechten verlagen voor de binnenlandse oesters.[2] In Gent werd vanaf 23 juni 1766 de belasting op een ton Oostendse oesters bijvoorbeeld van 4 naar 2 gulden teruggeschakeld. In dezelfde wet werd trouwens ook bepaald dat de firma “Clays & Cie” een stapelmagazijn ter beschikking kreeg in Gent. Het was gelegen in het gebouw van de ‘Corps de Garde’ aan de Brugse poort.[6]


Een efficiënt transportsysteem


In de beginjaren bedroeg de wekelijkse productie van “Clays & Cie” zo’n 150 à 160 tonnen. Tijdens het oesterseizoen (ongeveer van september tot maart) waren in het park zo’n 40 à 45 mensen aan de slag. Ook de afzetmogelijkheden voor de oesters waren excellent. Toch bleef de Zeeuwse concurrentie een doorn in het oog van de firma. Al snel wisten de gebroeders De Loose echter in te spelen op de grootste zwakte van de Nederlanders: de traagheid van hun oestertransport. Weekdieren die op vrijdag of zaterdag in Zeeland vertrokken, kwamen vaak pas de woensdag erop aan in Brabantse steden. “Clays & Cie” besloot dan ook werk te maken van een vlug en regelmatig transportsysteem richting Brabant. Op het zelfde moment boog ook de Staten van Vlaanderen zich over deze kwestie. Het visserijbedrijf was in de Oostenrijkse Nederlanden immers sedert geruime tijd in verval, en één manier om deze weer op de rails te krijgen lag in een grotere afzet van nationale visproducten in de verder gelegen Brabantse gebieden. Ook hiervoor bleek een snelle vervoerdienst van vis onontbeerlijk. De broers De Loose, die op de hoogte waren van de gesprekken van de Staten van Vlaanderen, boden aan om in ruil voor een vergoeding van overheidswege, de transportdienst van vis in de Zuidelijke Nederlanden volledig op zich te nemen. Op die manier konden ze immers ook besparen op de vervoersonkosten voor hun oesters. Na verschillende besprekingen kwam het op 17 september 1766 tot een overeenkomst tussen de Staten van Vlaanderen en de De Loose’s, die 1200 gulden per jaar ontvingen voor de organisatie van het visverkeer via kleine ‘ventschuyten’. Deze vaartuigen slaagden erin om de afstand tussen de kust en Brabant in slechts drie dagen te overbruggen. De Oostendse oesters stootten op die manier hun Zeeuwse tegenhanger van de troon in de Oostenrijkse Nederlanden.[2][3]


Invoerverbod op vreemde oesters


De uitbating van de Oostendse oesterput floreerde. De firma “Clays & Cie” leverde haar oesters niet enkel in Vlaanderen en Brabant, maar vaarde ook naar belangrijke afzetmarkten als Luxemburg, Luik, Lorreinen, Trier, de Opper-Palts, Mainz en Straatsburg. Toch bleken de broers De Loose nog niet volledig tevreden. Hoewel ze erin geslaagd waren de Zeeuwse concurrentie reeds grotendeels uit te schakelen, verlangden de broers en toch naar om alle vreemde invloed volledig buiten te sluiten. In 1766 richtten de vennoten dan ook een verzoekschrift naar de Raad van Financiën met de vraag een verbod uit te vaardigen op de invoer van buitenlandse consumptieoesters. In ruil daarvoor beloofde de maatschappij haar putten uit te breiden om zo zelf te kunnen beantwoorden aan de volledige binnenlandse vraag. Daarvoor zouden ze wekelijks zo’n 300 tonnen oesters produceren of zo’n 6.600 tonnen per seizoen.[3][2] Op 14 augustus 1766 nam de Raad van Financiën een voorlopige beslissing in dit dossier: er mochten geen buitenlandse oesters meer ingevoerd worden voor 15 september, het traditionele begin van het oesterseizoen, om het Oostendse bedrijf een betere kans te geven.[1] Na heel wat onderhandelingen verklaarde de overheid zich in augustus 1767 uiteindelijk akkoord met de eis tot een volledige ban op ingevoerde consumptieoesters. Vooraleer men het verbod echter definitief instelde, werden de verbouwde oesterputten aan een inspectie onderworpen. De kwekerij slaagde met glans: de capaciteit van de putten was zoals beloofd groot genoeg en de banken waren voortreffelijk gebouwd. De dijken en sluizen waren bovendien stevig genoeg om de oesters zowel tegen hevige winden als tegen de getijden te beschermen. Op 9 september 1767 werd het totale invoerverbod op vreemde oesters dan ook ingesteld.[3][2] Vanaf dan vertrokken uit Oostende driemaal per week ventschuiten met verse oesters en haring naar Vlaamse en Brabantse steden. Vanaf oktober konden Antwerpen en Brussel bovendien ook wekelijks tweemaal rekenen op de komst van een boot met enkel oesters aan boord.[1]


Einde van monopolie

Hoewel de zaken van “Clays & Cie” voorspoedig liepen, werden hier en daar toch ook enkele verzuchtingen geuit. In 1771 konden in Oostende bezwaren opgevangen worden over een tekort aan oesters en werd bovendien ook geprotesteerd tegen de slechte kwaliteit en de hoge prijzen van de dieren. Drie jaar eerder diende de Ieperse stadsmagistraat ook al een schriftelijke klacht in bij de Raad van Financiën met dezelfde grieven. In 1775 sloot ook Gent zich hierbij aan. Bovendien waren de Oostenrijkse gezaghebbers van mening dat een florerende industrie geen extra overheidssteun meer nodig had. Het exclusieve monopolie van “Clays & Cie” op de oesterkweek werd in 1780 dan ook niet verlengd. Vanaf nu kon iedereen zich toeleggen op deze nijverheid. Hetzelfde jaar nog doken in Oostende al twee concurrenten op: de oesterkwekerijen “Clemmen” en “Pollet”.[3] In 1787 werd bovendien ook een eerste oesterpark in Nieuwpoort aangelegd. De oesterkwekerij “Clays & Cie” bleef zeker tot in 1817 volledig in handen van de familie De Loose,[7] maar in 1823 was het park eigendom van de families Vanderheyde-De Loose.[8] In 1829 waren de putten uiteindelijk volledig in het bezit van de Oostendse reder Balthasar Vanderheyde en werd "Clays & Cie" herdoopt tot oesterpark "Vanderheyde".[9]






Referenties


  1. 1.0 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 Parmentier, J., De maritieme handel en visserij in Oostende tijdens de achttiende eeuw: Een prosopografische analyse van de internationale Oostendse handelswereld 1700-1794, onuitgegeven proefschrift tot het behalen van de graad van doctor in de geschiedenis UGent, Gent, 2001.
  2. 2.0 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 Desmedt, H. (1951). De oesterbanken van Oostende: een voorbeeld van economische interventie-politiek in de XVIIIe eeuw Rev. Belge Philol. Hist. 29(2-3): 496-512.
  3. 3.0 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 Halewyck, R.; Hostyn, N. (1978). Oostends oesterboek: historiek van de Oostendse oesterteelt vanaf de 18e eeuw tot op heden. Oostendse Heem- en Geschiedkundige Kring "De Plate": Oostende. 68, 34 pl. pp.
  4. Rijksarchief Brugge, notariaat, depot Van Caillie, not. A. Rijcx, dep. 1941, nr. 86, akte 105 en nr. 87, akte 3 en nr. 88, akte 105.
  5. Bowens, Jor.J. (1792). Nauwkeurige beschryving der oude en beroemde zee-stad Oostende, gelegen in Oostenryksch Vlaenderen; Van haeren Oorsprong, Gelegentheyd, Haven, Kom, Veranderingen, Zee-vaerd, Voorregten, Opregtingen, Koophandel-genootschappen, Assurantie-kamer, Wissel-bank, Visch-vangst, Belegeringen en andere merkweerdige Gebeurtenissen van de vroegste tyden af tot het jaer 1787, op de wyze van jaer-boeken. Facsimile edition 1981. Joseph De Busscher: Brugge. 167, 242 pp.
  6. Handschriftencollectie UGent - Documenten Betreffende Oostende: map Huitres, document 0733.
  7. Handschriftencollectie UGent - Documenten Betreffende Oostende: map Huitres, document 0743.
  8. Van Beneden, P.-J.; Van Iseghem, J. (1866). Rapport sur les parcs aux huîtres, à Ostende, in: (1866). Rapport de la Commission chargée de faire une enquête sur la situation de la pêche maritime en Belgique. pp. 61-64.
  9. Parmentier, J. (2004). Het gezicht van de Oostendse handelaar: studie van de Oostendse kooplieden, reders en ondernemers actief in de internationale maritieme handel en visserij tijdens de 18de eeuw. Oostendse Historische Publicaties, 11. Johan Vandenabeele: Oostende. 464 pp.

Meer weten